Collectieve schuldenregeling en strafrechtelijke geldboetes: een update
U weet al dat strafrechtelijke boetes, sinds 18 april 2014 niet meer in aanmerking komen voor kwijtschelding, noch in het kader van een minnelijke aanzuiveringsregeling, noch bij een gerechtelijke aanzuiveringsregeling. Alleen de Koning is op grond van artikel 110 van de Grondwet bevoegd om boetes kwijt te schelden. [1]
Hierbij bleven evenwel een aantal vragen onbeantwoord.
1. Ten eerste stelde zich de vraag wat er precies onder “strafrechtelijke geldboetes“wordt verstaan: gaat het louter om de boete op zich of omvat deze ook de gerechtskosten en de bijdragen aan het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden?
De rechtbanken van Luik en van Leuven geven de voorkeur aan een ruime interpretatie van het begrip strafrechtelijke geldboetes en rekenen hier in ieder geval de gerechtskosten bij.
De Brusselse rechtbanken daarentegen houden er duidelijk een tegenovergestelde mening op na, aangezien de rechters in minstens vier gevallen [2] hebben geoordeeld dat enkel de strafrechtelijke geldboetes als dusdanig niet kunnen worden kwijtgescholden, dus met uitsluiting van de gerechtskosten en de bijdrage aan het Fonds.
De Brusselse rechters zijn dus van mening dat alleen de geldboete onder de straffen bedoeld in al. 5 van art. 464/1, §8 van het Wetboek van Strafvordering valt.
De veroordeling tot betaling van de gerechtskosten vormt in het strafrecht een burgerlijke sanctie die dus niet voor koninklijke genade in aanmerking komt. De bijdrage aan het Fonds daarentegen, is sui generis en maakt geen boete uit. Bijgevolg is er geen koninklijk gratie nodig om te kunnen genieten van een kwijtschelding of een vermindering van deze bijkomende veroordelingen.
2. Verder werd ook met ongeduld uitgekeken naar het antwoord van het Grondwettelijk Hof op de prejudiciële vraag van de arbeidsrechtbank van Antwerpen betreffende het ontbreken van overgangsbepalingen met betrekking tot de inwerkingtreding van de artikelen 464/1, § 8 van het Wetboek van Strafvordering (verbod op de kwijtschelding van strafrechtelijke boetes) en 1675/13, §1 van het Gerechtelijk Wetboek (verbod op de kwijtschelding van achterstallig alimentatiegeld).
De arbeidsrechtbank van Antwerpen had namelijk in mei 2015 het Grondwettelijk Hof de vraag gesteld of het feit dat de bestreden bepalingen van toepassing zijn op lopende CSR-procedures op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan, niet ongrondwettelijk was in die zin dat het ontbreken van een overgangsmaatregel ervoor zou zorgen dat men "plots" de mogelijkheid verliest om een kwijtschelding te bekomen van strafrechtelijke boetes en achterstallig alimentatiegeld die werden opgelopen voorafgaand aan de toelaatbaarheid en of dit geen onrechtmatige discriminatie creëert tussen personen van wie de CSR nog lopende is en personen voor wie een vonnis werd uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de wet en die dus een kwijtschelding van de strafrechtelijke geldboetes en alimentatiegelden hebben kunnen bekomen.
Het Grondwettelijk Hof is in haar arrest van 22 september 2016 [3] tot het besluit gekomen dat er geen sprake is van discriminatie op basis van volgende redenering:
Wanneer de wetgever van oordeel is dat een wijziging van het beleid nodig is, kan hij deze wijziging onmiddellijk doen ingaan en is hij in principe niet verplicht om te voorzien in een overgangsregeling. De Grondwet wordt alleen geschonden indien de afwezigheid van een overgangsregeling een verschillende behandeling tot gevolg heeft, die redelijkerwijs niet kan worden gerechtvaardigd of wanneer een buitensporige inbreuk werd gepleegd op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van een voordeel dat kon worden bekomen binnen een bepaalde termijn.
In dit geval beschikte de rechter zelfs vóór de inwerkingtreding van de omstreden bepalingen over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid en was hij niet verplicht om een kwijtschelding van de schulden toe te kennen. Verder konden zich tijdens de procedure gebeurtenissen voordoen, die de rechter ertoe verplichtten om de oorspronkelijke aanzuiverinsgregeling te herzien of in te trekken. Er kan derhalve geen sprake zijn van een schending van het vertrouwensbeginsel, aangezien de schuldenaar niet van tevoren kon weten of hij al dan niet in aanmerking zou komen voor een kwijtschelding en of deze al dan niet zou worden ingetrokken/herzien.
Het Hof benadrukt verder dat de kwijtschelding van strafrechtelijke geldboetes mogelijk blijft op basis van artikel 110 van de Grondwet die in gelijke mate van toepassing is op alle justitiabelen.
Zie artikel 464/1§8 van het Wetboek van Strafvordering.
AR Brussel (20ste kamer), 18 februari 2016, rolnr. 14/334/B, www.juridat.just.fgov.be; AR Brussel (21ste kamer), 28 april 2016, rolnr. 14/441/B, www.juridat.just.fgov.be; AR Brussel (20ste kamer), 4 juli 2016 ; rolnr. 13/1027/B, www.juridat.just.fgov.be; Arbeidsrechtbank Brussel, 10 mei 2016, RG 2016/AB/173, onuitgegeven.